Correctie Langemeijer nu ook in het bestuursrecht
Een bedrijf of een omwonende kan met een beroep op het gelijkheids- of het vertrouwensbeginsel bereiken dat de bestuursrechter alsnog een besluit toetst aan een norm die strikt genomen niet hun belangen beoogt te beschermen. Het relativiteitsvereiste stond daar eerder aan in de weg. De Staatsraad advocaat-generaal adviseerde vandaag aan de Afdeling om het relativiteitsvereiste te corrigeren.
Het relativiteitsvereiste houdt in dat een appellant zich in beroep niet op normen mag beroepen die niet strekken ter bescherming van zijn belang. Beroept een appellant zich wel op een norm die zijn belang niet beoogt te beschermen, dan kan dat niet leiden tot vernietiging van een besluit. Dan ontstaat de situatie dat een besluit onzorgvuldig kan zijn, zonder dat iemand zich met succes op die onzorgvuldigheid kan beroepen. Op die manier worden ‘scheve’ besluiten dan onherroepelijk.
Het privaatrecht kent ook een relativiteitsvereiste, maar in het privaatrecht is daarop een correctie ingevoerd. Deze correctie is in het privaatrecht bekend als de Correctie Langemeijer. Die houdt kort gezegd in dat een handeling die in strijd is met een geschreven rechtsregel die niet de belangen van eiser beschermt, ook in strijd kan zijn met een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm die wél de belangen van eiser beschermt.
In de zaak over bestemmingsplan “Blaloweg en Katwolderweg (voormalig Shell-terrein en omgeving)” van de gemeente Zwolle, is een conclusie gevraagd van de advocaat-generaal over de invoering van een correctie op het relativiteitsvereiste in het bestuursrecht. De advocaat-generaal concludeert dat alhoewel het zo kan zijn dat een geschreven rechtsregel waarop appellant zich beroept, niet zijn belangen beoogt te beschermen, het wel zo kan zijn dat daarmee het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Deze beginselen beogen wel de belangen van appellanten te beschermen.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel, moet degene die zich daarop beroept, aannemelijk maken dat een bevoegd persoon concrete verwachtingen heeft gewekt dat appellant door de norm zou worden beschermd. Dat moet verder gaan dan het zich in algemene zin beroepen op het vertrouwen dat wettelijke regels worden nageleefd.
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is nodig dat appellant, bijvoorbeeld een concurrerend bedrijf, aannemelijk maakt dat zij in een vergelijkbare situatie zit als de concurrent, voor wat wettelijke voorschriften en feiten betreft. Daarnaast moet appellant daadwerkelijk benadeeld zijn door het feit dat de concurrent niet aan dezelfde verplichtingen behoeft te voldoen doordat de wettelijke norm is geschonden. Stel bijvoorbeeld dat het ene bedrijf aan allerlei strenge veiligheidseisen heeft moeten voldoen en deze eisen voor zijn concurrent niet of in mindere mate worden voorgeschreven.
Een beroep op het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel wordt echter door de rechter bijna nooit gehonoreerd. De lijn in de jurisprudentie is dat een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts kan worden gehonoreerd als er sprake is van een gerechtvaardigd vertrouwen dat een bepaald besluit zou worden genomen, dat bovendien is gewekt door een persoon die bevoegd is tot het nemen van dat besluit. Dat komt niet vaak voor. Voor een beroep op het gelijkheidsbeginsel geldt dat sprake moet zijn van precies dezelfde situatie. Dat is natuurlijk bijna nooit aan de orde.
De vraag is daarom of de Afdeling, indien zij de conclusie overneemt (dit is niet verplicht), in de praktijk zal oordelen over het al dan niet toepassen van de correctie op het relativiteitsvereiste.